Van vis naar vissen: duurzaamheid in beleidsevaluatie
Het is een bekend gezegde, vooral in de context van ontwikkelingssamenwerking: ‘Geef iemand een vis en zij heeft een dag te eten. Leer iemand vissen en zij kan zich de rest van haar leven zelf voeden.’ De oorsprong van deze wijsheid gaat eeuwen terug, maar de boodschap is nog steeds duidelijk: als je anderen helpt, zorg er dan voor dat het resultaat van je inspanningen blijvend is. Duurzaam dus. En dat streven naar duurzaamheid zou een centrale plaats moeten innemen bij alles wat beleidsmakers en -onderzoekers doen.
Duurzaamheid heeft een dubbele betekenis. De Dikke Van Dale beschrijft duurzaam in 1914 als ‘geschikt/bestemd om lang te duren’. Als voorbeeld wordt gegeven dat een stof die ‘zeer duurzaam is’ betekent dat hij ‘lang mee kan’. En hoewel die betekenis zelf ook de tand des tijds heeft doorstaan, is duurzaamheid tegenwoordig vaak gekoppeld aan planeetvriendelijkheid. De Van Dale spreekt nu over ‘zo min mogelijk grondstoffen verbruikend; gebruikmakend van herwinbare bronnen’.
Tussen haakjes: in mijn beduimelde studenteneditie van de Concise Oxford Dictionary (uit 1988) komt het woord ‘sustainable’ niet eens voor. ‘To sustain’ wordt gedefinieerd als ‘overeind houden’ en ‘te voorkomen dat het faalt of wegzakt, vooral voor een langere periode’, maar het bijvoeglijk naamwoord zelf ontbreekt verrassend genoeg.
Sinds de jaren negentig hebben ‘duurzaam’ en ‘sustainable’ een spectaculaire vlucht genomen. Aanvankelijk staat de oorspronkelijke betekenis daarbij nog voorop: het streven naar blijvende resultaten. Een mooi voorbeeld is het programma ‘Duurzaam Veilig Wegverkeer’ uit de jaren negentig. Daarbij is het streven om met een goede weginrichting te streven naar ‘zelf handhavende’ wegen en straten. In plaats van voortdurend te moeten inzetten op handhaving en gedragscampagnes wordt door inrichting maar ook techniek vanzelf veilig gedrag bewerkstelligd.
De laatste jaren staan milieu en klimaat echter steeds meer centraal als het gaat om duurzaamheid. Internationaal gezien vormen de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling – de Sustainable Development Goals – daarvoor een grote impuls. De toekomstige leefbaarheid van planeet Aarde staat op het spel en daarom moet het principe van ecologische duurzaamheid in overheidsbeleid en beleidsevaluatie worden verankerd. Een half jaar na het eerste rapport van Rome worden daarmee de grenzen aan de groei erkend en staan de aantasting van ecosystemen en de klimaatcrisis bovenaan de agenda.
Volgens sommigen is de nieuwe betekenis van ‘duurzaam’ inmiddels zo overheersend geworden dat de oorspronkelijke betekenis onder dreigt te sneeuwen. ‘Duurzaam beton’ is een goed voorbeeld: beton gaat inderdaad lang mee, maar is het ook goed voor de planeet? Of gaan die dingen samen en verdient het CO2-nadeel van bouwen met beton zich terug door de robuustheid ervan?
Het zijn relevante vragen. En op zich is een koppeling tussen beide betekenissen logisch: wat goed is voor onze planeet, gaat immers per definitie ook langer mee. Kijk naar het voorbeeld ‘van vis naar vissen’. In de wereld van vandaag, waarin zo’n 85% van de wereldwijde visbestanden overbevist, volledig geëxploiteerd of in herstel van uitputting zijn, is het niet langer voldoende om mannen en vrouwen te leren vissen. We moeten er ook voor zorgen dat de visbestanden lang meegaan. Zonder voldoende natuurlijke habitat, water dat niet vervuild is en maatregelen tegen overexploitatie leiden hengellessen echt niet meer tot duurzame resultaten.
Dit alles verandert de manier waarop beleidsmakers en evaluatoren hun werk doen. En vooral: hoe wij zaken als ‘effect’, ‘effectiviteit’ en ‘impact’ moeten beschouwen. Eén ding is op voorhand duidelijk: we mogen – zowel als beleidsmakers als onderzoekers – geen genoegen nemen met louter ‘verandering’. En al helemaal niet als die kortstondig is of te veel negatieve gevolgen elders op de wereld heeft. De jongste OESO/DAC-criteria voor evaluatieonderzoek zijn duidelijk: het moet gaan om de mate waarin de resultaten van beleid aanhouden, ‘blijvend zijn’.
Voor het bereiken van duurzame verandering zijn vaak complexe interventies nodig: programma’s die als ambitie hebben om achterliggende systemen te veranderen. In plaats van het neerzetten van een schoolgebouw of ziekenhuis wordt het hele onderwijssysteem of zorgstelsel doel van beleid. En dat is een goede zaak: zonder leerkrachten, artsen, een adequate toerusting of veiligheid zijn dat slechts gebouwen. Anno 2022 moeten inspanningen om de gezondheid, de veiligheid of ons klimaat te verbeteren niet langer als ‘op zichzelf staand’ worden beschouwd.
Maar tegelijkertijd komen hierdoor traditionele evaluatievragen als ‘Heeft de interventie gewerkt?’ en ‘Welke verbeteringen zijn mogelijk?’ letterlijk in een andere context te staan. Als beleid evolueert van individuele projecten naar omvattende programma’s en veranderingen op systeemniveau willen bereiken, worden onderzoekers geconfronteerd met een toenemende complexiteit. Nieuwe onderzoeksmethoden en evaluatiebenaderingen zijn het gevolg. Zo oogsten we steeds meer ingewikkelde resultaten, passen we ‘realistische’ en responsieve evaluatie toe en gaan we uit van circulaire systemen.
Bij dit alles moeten we waken voor hoogmoed. Beleid, hoe goed bedoeld, kan niet alles. En daarnaast blijft het vaak nuttig om ook afzonderlijke maatregelen te evalueren op effecten. Als onderdeel van een omvattend programma ‘op systeemniveau’, maar ook op zichzelf. Soms helpt het enorm om mensen in nood een vis te geven. Wat dat betreft sloeg Michael Quinn Patton de spijker op zijn kop toen hij zei dat de complexiteitstheorie laat zien dat ook kleine acties tot grote veranderingen kunnen leiden.