Geef programmeringsorganen toch maar een kans
Het essay van Frans de Haan en Jan-Maarten van Sonsbeek (BO september 2017) geeft (gelukkig) een positiever beeld dan het beeld dat ik heb geschetst in mijn column ‘Beleidsevaluatie als ritueel’.
Dat neemt niet weg dat er volgens mij nog veel te verbeteren valt aan de relatie onderzoek-beleid. Daarom wil ik toch nog even ingaan op de wijze waarop de auteurs mijn aanbeveling aan het eind van de column simpel wegzetten met de stelling dat programmeringsorganen (door hen aangeduid met de term ‘regie-organen’) een te grote afstand zouden hebben tot de beleidspraktijk.
ZonMw, waar SZW trouwens een goede relatie mee onderhoudt, is volgens mij het ultieme voorbeeld van een programmeringsorgaan dat juist heel directe connecties heeft met beleid en praktijk. En dat legt zowel het ministerie van VWS als het veld van de gezondheidszorg bepaald geen windeieren. Ik kan wat dit betreft het beste verwijzen naar de meest recente evaluatie van ZonMw (via Google makkelijk te vinden), waar ik een bijdrage aan heb mogen leveren.
Tot in de jaren negentig bestond op het gebied van onderwijs de SVO (Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs), een programmeringsorgaan dat 40% van de middelen besteedde aan beleidsvragen, 40% aan praktijkvragen en 20% aan vragen vanuit de wetenschap. De vragen kwamen dus grotendeels niet uit de wetenschappelijke hoek en alle onderzoeksresultaten werden systematisch teruggekoppeld naar praktijk en beleid. De verbinding met de beleidspraktijk was dan ook duidelijk aanwezig.
Overigens bleken ook de vragen vanuit de wetenschappelijke hoek voor 90% te corresponderen met de vragen vanuit beleid en praktijk.
In de jaren tachtig was ik lid van een van de programmeringsorganen van het ministerie van Justitie, namelijk de CWOK (Coördinatiecommissie Wetenschappelijk Onderzoek Kinderbescherming). De vragen kwamen vanuit het veld en veel onderzoekresultaten werden door de commissie gebruikt voor concrete beleidsaanbevelingen aan de staatssecretaris (nota bene zonder tussenkomst van ambtenaren). Die beleidsaanbevelingen hebben indertijd een grote impact gehad op het beleid.
In de jaren tachtig bestonden er ook bij SZW enkele programmeringsorganen die de nodige connecties hadden met het veld, maar waarbij de relatie met het beleid tamelijk diffuus was. Misschien dat de auteurs hieraan refereren wanneer ze stellen dat de afstand met de beleidspraktijk van dergelijke organen groot is. Overigens was er toen bij SZW nog een onderzoeksafdeling die al het beleidsonderzoek van het ministerie coördineerde, dus het was niet onlogisch om daarnaast een paar wat meer afstandelijke programmeringsorganen te hebben.
Ik kan nog diverse andere voorbeelden geven van programmeringsorganen met weinig afstand tot de beleidspraktijk. Ik wil hiermee niet beweren dat deze organen kunnen worden gezien als panacee (deze term is van de auteurs) voor de relatie onderzoek-beleid, maar wel dat zij daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren.