In de praktijk is het niet altijd haalbaar om effectonderzoek uit te voeren met behulp van een experimentele trial. Het N=1 design is een alternatieve opzet voor effectonderzoek bij interventies met kleine aantallen. Centraal bij de N=1 aanpak staat dat bij een kleine groep deelnemers via verschillende observanten op meerdere tijdstippen informatie wordt verzameld over de ontwikkeling van deelnemers. Daarbij kan zowel gebruik worden gemaakt van kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksmethoden. Dit artikel beschrijft de toepassing van het N=1 design in een onderzoek naar de doeltreffendheid van de justitiële gedragsinterventie Multidimensional Treatment Foster Care (MTFC). Deze interventie is ontwikkeld voor jeugdigen tussen de 12 en 18 jaar met ernstig antisociaal gedrag. In het onderzoek is de ontwikkeling van acht MTFC-deelnemers in kaart gebracht via vragenlijstonderzoek en interviews. Naast de toepassingsmogelijkheden worden in dit artikel tevens de beperkingen en risico’s van het N=1 design beschreven. |
Artikel |
Effect meten bij kleine aantallenHet N=1 design toegepast in een effectonderzoek naar de justitiële gedragsinterventie MTFC |
Auteurs | Miranda Witvliet en Maartje Timmermans |
SamenvattingAuteursinformatie |
Artikel |
Publiek en privaat: een spannende relatie in de bouw- en infraketenReflectie op inrichten, aanbesteden en uitvoeren van DBFM(O)-projecten |
Auteurs | Frits Verhees, Alfons van Marrewijk, Wim Leendertse e.a. |
SamenvattingAuteursinformatie |
De Nederlandse rijksoverheid maakt steeds meer gebruik van DBFM(O)-contracten om grootschalige bouw- en infraprojecten te ontwikkelen en te realiseren (DBFM(O) staat voor Design, Build, Finance, Maintain en eventueel Operate). De organisatie en inrichting van deze contracten en projecten zijn ‘als vanzelfsprekend’ gegroeid en gestandaardiseerd, veelal gebaseerd op de internationale praktijk en buitenlandse voorbeelden. Dit artikel zet uiteen hoe DBFM(O)-projecten georganiseerd en gestructureerd worden door publieke en private partijen. Uit internationaal onderzoek blijkt dat de resultaten wisselend zijn, maar de potentiële voordelen van DBFM(O) zijn groot. Deze potentie blijkt uit de eerste praktijkervaringen in Nederland, maar we kennen inmiddels ook de eerste negatieve gevolgen voor betrokken risicodragende partijen. We onderscheiden bij DBFM(O) zes ‘conventies’ met onderliggende spanningen waar praktijk en wetenschap, in de Nederlandse verhoudingen, kritisch op zullen moeten reflecteren. |
Column |
Van toezicht naar inzicht |
Auteurs | Pierre Koning |
Auteursinformatie |
Artikel |
Kansen en barrières voor implementatie van de landelijke Handreiking Gezonde Gemeente in de GGD-organisatie |
Auteurs | Theo J.M. Kuunders, Ien A.M. van de Goor, Theo G.W.M. Paulussen e.a. |
SamenvattingAuteursinformatie |
De Handreiking Gezonde Gemeente, een landelijk instrument voor verbetering van integraal gemeentelijk gezondheidsbeleid, wordt volgens de Gezondheidsinspectie onvoldoende gebruikt. Deze studie onderzoekt mogelijkheden voor verbeterde implementatie van de handreiking in de GGD-organisatie. |
Emery Roe’s nieuwste boek, Making the Most of Messes, biedt een verfrissend antwoord op de uitdagingen waarvoor de huidige bestuurskunde zich gesteld ziet om problemen van collectief handelen onder vaak grote tijdsdruk aan te pakken met beleid, organisatie en publiek management. |
Artikel |
Kennis en waar de nieuwe beleidsideeën vandaan komen |
Auteurs | Krijn van Beek |
SamenvattingAuteursinformatie |
Om iets met de uitdagingen van morgen aan te kunnen, zullen onze overheden radicaal nieuwe beleidsvormen moeten ontwikkelen. Hiertoe zullen ze bewust op zoek moeten naar nieuwe ontwerpen en nieuwe combinaties van beleid. Er is een veelheid aan ontwerppraktijken waaruit ze kunnen putten. Maar dan zullen ze eerst wel moeten erkennen dat beleid maken een creatief proces is en het ook als zodanig vormgeven. |
Artikel |
Motieven en overwegingen achter publiek-private samenwerking |
Auteurs | Arno Eversdijk en Arno F.A. Korsten |
SamenvattingAuteursinformatie |
Achterliggende motieven en overwegingen van Nederlandse overheidsbesturen om dan wel en dan weer niet te kiezen voor publiek-private samenwerking (PPS) bij infrastructurele projecten bleven tot voor kort onduidelijk. Diverse kabinetten predikten sinds het midden van de jaren tachtig uit de vorige eeuw weliswaar publiek-private samenwerking, maar daarmee was PPS nog geen feit. Wisselende (macro-)motieven werden in nota’s opgevoerd om PPS onvermijdelijk te maken, waarbij financiële meerwaarde een constante was, maar dat bleek niet genoeg. Per project wisselende (micro-)motieven moesten de gewenste PPS-keuze rechtvaardigen, waaronder ook niet-politieke motieven. Het bereiken van financiële meerwaarde bleek wel een officieel doel of motief, maar was in de praktische besluitvorming lang niet altijd de enige relevante factor. Dit betekent dat de stelling dat financiële meerwaarde juist bepalend is, niet volledig blijkt te sporen met de PPS-praktijk. Sterker gesteld, bestuurlijke afwegingen blijken vaak bepalender voor keuzen pro of contra PPS bij rijksinfrastructurele projecten, of ook van grote invloed. |