Boekbespreking van: Vic Veldheer (red.), De gevolgen van ‘fact free politics’ voor beleid en onderzoek. Actualiteitencollege Nederlandse Sociologische Vereniging, 17 november 2011, Den Haag: SCP 2012
Hoppe, R. (2010). Institutional constraints and practical problems in deliberative and participatory policy making. Policy & Politics, 39(2), 163-183 (on line 19 August 2010, DOI: 10.1332/030557310X519650).
Hoppe, R. (2011). The Governance of Problems. Puzzling, Powering, Participation. Bristol: Policy Press.
Slob, M. & Staman, J. (2012). Beleid en het bewijsbeest. Een verkenning van verwachtingen en praktijken rond evidence based policy. Den Haag: Rathenau Instituut.
In navolging van de vroegere Amerikaanse president Bill Clinton gebruikte Femke Halsema in november 2010, toen nog fractievoorzitter van GroenLinks in de Tweede Kamer, het begrip ‘fact free politics’ – politiek bedrijven zonder ‘de werkelijkheid’ (voldoende) te kennen – om het beleid van het Kabinet-Rutte te typeren. Sindsdien is, mede tegen de achtergrond van herschikkingen in het Nederlandse adviesstelsel (invoering van departementale kenniskamers en afschaffing van vele gevestigde adviesorganen) en herleving van aloude beleidsanalytische idealen onder de noemer ‘evidence based policy’, en een aantal gevallen waar de integriteit van wetenschap in het geding was, een debat ontstaan over de vraag welke rol (wetenschappelijk ‘gecertificeerde’) feiten en wetenschap in de politiek en het beleid moeten spelen – naast bijvoorbeeld emoties, praktijkopvattingen en meningen van ‘de gewone man’ (Slob & Staman, 2012; Special Issue van Bestuurskunde, juli 2012). De hier besproken verzameling van voordrachten doet verslag van bijdragen van enkele sociologen aan dit dispuut.
Dick Pels, socioloog, publicist en tegenwoordig ook directeur van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks, bijt het spits af met een voordracht onder de titel ‘Feitenpolitiek versus vrijzinnigheid. Fact-free politics als misleidend frame’. Om te beginnen stelt hij dat feitenvrije politiek geen privilege van politiek links of rechts is. Voor beide politieke stromingen zijn ‘feiten’ retorische ammunitie: ‘De epistemologie heeft vaak gefungeerd als een oorlogsmachine. (...) Waarheidsretoriek is vooral een vorm van power speech’ (Pels, 2012: 14). Hij ontmaskert daarmee ‘feitengeladen’ politiek als een technocratische dwangbuis, waarin een meritocratische elite met een beroep op universeel geldige, onbetwistbare waarheid vooral een andersdenkende massa van ‘Henk en Ingrid’ in het eigen favoriete denkraam perst (Pels, 2012: 14). Ook zijn ‘feiten’ uiteindelijk slechts een argumentatief onderdeel van aan waarden gebonden en emotiegeladen verhalen. Framing is uiteindelijk alles: het glas is half vol en half leeg tegelijk; het gaat erom wie met welk doel de ‘feiten’ een stem geeft. Dus uiteindelijk gaat het niet om feitenloze, maar argumentatieloze en kritiekvrije politiek. Pels kiest daarbij uiteraard voor een vrijzinnige politiek van overleg, deliberatie en debat met respect voor verschil in duiding van ‘de feiten’.
Pels’ filosofische en epistemologische verhandeling wordt gevolgd door een cultuursociologisch betoog van Dick Houtman. Hij kritiseert vooral de hedendaagse verbindingen van wetenschap met politieke en maatschappelijke belangen. Politiek vooringenomen vraagstellingen aan wetenschap die voor haar financiering volledig afhankelijk is gemaakt van politieke en commerciële belangen, leidt tot het op de voorgrond plaatsen van problemen van de politiek dominante delen van de samenleving, en het onzichtbaar maken van de problemen van andere groepen, die vaak ook nog eens verhevigd worden door de maatregelen die door dat beleidsonderzoek worden ingevoerd (Houtman, 2012: 18). ‘Kennisvalorisatie’ heeft onderzoekers de markt op en de media in gejaagd, maar de zee aan toegepast onderzoek met gegeven probleemdefinities en kennisdoelen ondergraaft in feite serieuze kritiek en reflectie – en daarmee een betere taakverdeling tussen politiek en wetenschap. De paradox zou vervolgens zijn dat overspannen vertrouwen in pragmatisme en wetenschap, ten kosten van ethiek en esthetiek en levensovertuiging, ertoe leidt dat wetenschap zelf, en dus wetenschap als waarheidsproducent, minder serieus wordt genomen. Houtman ziet als remedie wetenschap en politiek weer meer te ontvlechten opdat wetenschap zijn kritische rol jegens politiek en beleid weer kan spelen (Houtman, 2012: 37).
Sjoerd Karsten, bijzonder hoogleraar beleid en organisatie van het beroepsonderwijs, denkt niet dat politici en beleidsmakers zich niets (meer) aan feiten gelegen laten liggen. Als psychologische verklaring daarvoor wijst hij op het verschijnsel van gemotiveerde scepsis: mensen zijn minder sceptisch over wenselijke dan over onwenselijke informatie; waarbij dan weer een onderscheid moet worden gemaakt tussen ontkenning of scepsis over de feiten, en over de handelingsgevolgen van de feiten. Als een dokter u gezond verklaart, is dat zelden aanleiding tot een ‘second opinion’; maar als hij kanker constateert, rent u meteen naar een ander. Vaak beginnen mensen met ontkenning/scepsis over de feiten (opwarming van de aarde, hoezo?), om daarna terug te vallen op ontkenning/scepsis over de handelingsgevolgen (oké, maar ik hoef mijn levensstijl toch niet op stel en sprong om te gooien?). Daarnaast wijst Karsten op de bekende sociologische verklaring van de Duitse wetenschapssocioloog Peter Weingart, die al in de jaren 1980 uitlegde waarom verwetenschappelijking van politiek en politisering van wetenschap gelijktijdig plaatsvinden en hand in hand gaan. Een gestabiliseerde spel- of taakverdeling tussen wetenschap en politiek is volgens Karsten nimmer te verwachten.
Pels, Houtman en Karstens bezagen ‘fact free politics’ vooral als wetenschappers in relatie tot het wetenschappelijk bedrijf. Eimert van Middelkoop, bij Van Doorn opgeleid tot socioloog maar daarna politicus geworden (volksvertegenwoordiger en minister), beschouwt vervolgens ‘fact free politics’ als ervaringsdeskundige in de ‘core business’ van politiek: collectieve wilsvorming (Van Middelkoop, 2012: 39-40). Aan de hand van zijn ervaringen met de politieke omgang met ‘feiten’ in verschillende stadia van het klimaatdebat, Europa en de Kunduz-missie, plaatst hij enkele rake kanttekeningen. In het klimaatdebat heeft ‘fact free politics’ inderdaad het karakter dat de eerdere sprekers ook bedoelen, namelijk: zich afwenden van wetenschap als ‘arbiter’ over waarheidsclaims. Maar in de gevallen van Europa en de Kunduz-missie signaleert hij dat er politici zijn die zich evenzeer afwenden van de politiek als producent van rechtspolitieke gegevenheden: ‘Er was echt sprake van een zich bewust afsluiten van politieke en juridische feiten’ (Van Middelkoop, 2012: 30), en wel op grond van gezindheidspolitieke (Weber) redenen. Dit is een interessante constatering omdat Van Middelkoop daarmee ‘fact free politics’ ontkoppelt van de directe link met het imago van wetenschap en het in een (sociologisch!) breder kader van een cultuurcrisis plaatst; een crisis die in belangrijke mate getekend wordt door een groeiende aversie bij meer en meer mensen tegen het politiek-bureaucratisch complex en het regentendom. Interessant is ook zijn conclusie, ook weer vooral aan de hand van het klimaatdebat, dat politici in het licht van soms tegenstrijdige en altijd onzekere wetenschappelijke informatie zelfstandig moeten komen tot een politiek oordeel op grond van levensbeschouwelijke inspiratie. Hij constateert dat er steeds minder politici zijn met een stevige levensbeschouwelijke bagage, die juist daardoor ook met de ‘overdaad aan objectiviteit’ (Sarewitz) geen raad meer weten. Voor Van Middelkoop is rolvastheid in de taakverdeling tussen wetenschap en politiek een voorwaarde voor hun vruchtbare interactie (vgl. Slob & Staman, 2012: 40, aanbevelingen 5 en 6).
Het is nog altijd de standaard-opvatting dat ‘good policy’ berust op een soort evenwicht of afwisseling of overbrugging tussen uitdenken en uitvechten, tussen willen en weten. In de discussie verwoordt Siebe Riedstra, kersverse S-G van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, die visie. Als ambtenaar ziet hij zichzelf als spelverdeler tussen wetenschap en politiek:
‘In de verhouding politiek en beleid zit je voortdurend te schakelen tussen wat je wilt en de kennis die er is. Willen alleen levert geen goed beleid op, weten alleen is technocratie en geeft aversie. Weten en willen, die combinatie, levert mogelijkerwijs goed beleid op.’
Als bovenstaande waarschuwingen en analyses over ‘fact free politics’ hout snijden, evenals de soms bijtende oordelen over de kwaliteit van de hedendaagse ambtenaar, dan is juist dat evenwicht of die afwisseling tussen uitdenken en uitvechten, tot nu toe wellicht kenmerkend voor Nederlandse politiek, niet langer vanzelfsprekend of gegarandeerd.
Onder condities van ernstige onzekerheid en waardenconflict worden beleidsproblemen ontembaar (Hoppe, 2011: 134-137). Beleid maken wordt afhankelijk van conflictueuze agendavorming, agonistische en polariserend bedreven politiek – vandaar die vermaledijde ‘fact free politics’ – en de kunst van conflictmanagement en -ontscherping. Het is maar de vraag of gevestigde adviesorganen, ad hoc adviescommissies, de planbureaus, en meer ‘evidence based (beter: informed) policy’ of beter ‘kennismanagement’ in departementale en andere beleidsprocessen, laat staan commerciële consultants of academische wetenschap, nog afdoende ruimte voor respectvolle omgang met ‘de feiten’ kunnen waarborgen. Kunnen meer participatieve vormen van beleid maken en evalueren soelaas bieden (Hoppe, 2010)? Of komt er weer meer ruimte voor de wetenschappelijke bureaus van politieke partijen? Of werkt alleen de waakhondfunctie van kennisgerichte ngo’s? Eén ding is zeker: er zal gezocht moeten worden naar nieuwe strategieën om de wisselwerking tussen kennen en weten, uitdenken en uitvechten van beleid, onder lastige, instabiele politieke machtsverhoudingen weer meer tot stand te brengen.
Referenties